Kapel (1357)

Voorgeschiedenis

De middeleeuwse geschiedschrijving over Scheveningen is erg onvolledig en er zijn te weinig bronnen die duidelijkheid verschaffen over wanneer dit gebied precies is verchristelijkt. Het is aannemelijk dat hier, even als elders langs de Europese kusten, vanaf de zevende eeuw na Christus Ierse monniken zijn gekomen om de bevolking te kerstenen. Waarschijnlijk bestond de Scheveningse gemeenschap tot in de 12e eeuw uit maar enkele bebouwingen en men mag veronderstellen dat ze toen wel al tot het Christendom waren bekeerd.
In 1344 wordt er in een document in de Engelse plaats Great Yarmouth gesproken over vier Scheveningse haringvissers. Dit geeft aan dat Scheveningen toen al was uitgegroeid tot een vissersplaats van betekenis.

Een houten kapel in Scheveningen

Het dorp Scheveningen viel tot 1357 onder het parochiegebied van het Haag-Ambacht maar door het toenemende aantal bewoners in Scheveningen (in 1369 telde Scheveningen al 570 inwoners en Die Haghe had er 1250) verzocht men de graaf van Holland om een eigen kapel te mogen hebben, die dan ook door een eigen priester bediend kon worden. Vaststaat dat op de St. Lambertusdag van 17 september 1357 door Graaf Willem V van Beieren (1354-1389) de ‘Capellania de Scevininghe’ werd gesticht. Tot schutspatroon van deze houten kapel werd de heilige Antonius Abt (de grote of de kluizenaar) genomen, van wie de kerkelijke feestdag valt op 17 januari.

Betrokkenheid bij het Hollandse Gravenhuis, de Abdij van Middelburg, de bisschop van Utrecht en het Haag-Ambacht

Graaf Willem V van Beieren beschikte ook over het zogenoemde Jus Patronatus (collatierecht of begevingsrecht) en hij had dus het recht om priesters ter benoeming voor te dragen aan de bisschop van Utrecht. De officiële benoeming moest steeds door de bisschop van Utrecht gedaan worden omdat ook Zuid-Holland toen nog tot het rechtsgebied van dit uitgestrekte bisdom behoorde.
Door allerlei privileges en de nauwe banden van het Hollandse Gravenhuis met de Norbertijner monniken van de Abdij van Middelburg, kregen deze monniken dan ook de zielzorg ten behoeve van de Scheveningse gelovigen toegewezen. Hoewel de kapel onder de bescherming van het Hollandse Gravenhuis bleef staan, kwam het begevingsrecht al snel in handen van de Abdij van Middelburg.
Scheveningen werd een ‘beneficium regulare’ waaraan geen eigen vaste priester voor de zielzorg meer verbonden was en de priesters die de missen in de kapel kwamen bedienen, konden dan ook elk moment teruggeroepen worden. Al sinds de vroege 13e eeuw stond er in het centrum van Die Haghe een houten kerkje dat gewijd was aan de H. Jacobus.
Het Scheveningse grondgebied viel tot 1465 onder de jurisdictie van de al omstreeks 1285 zelfstandig geworden Haagsche parochie van de St. Jacobskerk. Toen in de 14e eeuw de Capellania de Scevinninghe werd gesticht, was dat dus het tweede kerkgebouw van het Haag-Ambacht.

Conflicten met de Abdij van Middelburg en het Haag-Ambacht

Hoewel uit de gegevens van de ‘officiaal van den aartsdiaken van den Dom van Utrecht’ blijkt dat de Scheveningse kapel al vanaf 1419 tot zelfstandige parochiekerk was verheven, bleef men nog jaren lang afhankelijk van de Haagse St. Jacobsparochie. Hierdoor ontstonden regelmatig conflicten op kerkelijk gebied (de gebrekkige zielzorg, het benoemen van kerkmeesters, het begraven van de doden, de kerkelijke vergoedingen, etc.), waarbij men de ene keer met het Haag-Ambacht en de andere keer met de Abdij van Middelburg een probleem had.
Aan de Abdij van Middelburg of aan de Haagse St. Jacobskerk moest wel jaarlijks het eerder vastgelegde bedrag met de waarde van ’16 ponden Hollandsch’, betaald worden, waarvan de helft met Pasen en de andere helft met Kerstmis. Pas na een rechtsgang, waarbij een definitieve verdeling en scheiding van de bezittingen werd afgesproken, kon vanaf 29 januari 1465 gesproken worden van een echte onafhankelijkheid.

Priesters en vicarissen

Omdat sommige geestelijken misschien maar kort in de kapel actief geweest zijn, moet de lijst van priesters en vicarissen die verbonden zouden zijn geweest aan deze Scheveningse kapel waarschijnlijk veel uitgebreider zijn dan de vier namen die hier genoemd worden. Tot halverwege de 15e eeuw waren dat in elk geval: Pieter Blaeuwer (van 1371 tot ?), Matheus Jansz. (van 1402 tot  ?), Willem Gerardsz. (?), Huych Lambrechtsz. (van 1419 tot ?) en Willem Janszoen (van 1454 tot ?).
Vast staat dat Huych Lambrechtsz. ook tot de eerste eigen pastoor van deze Scheveningse houten kapel werd benoemd.